Als een leerling woorden kan categoriseren (in de thuistaal) bijvoorbeeld weten dat een ‘toekan’ een vogel is, dan kan de leerling het nieuwe Nederlandse woord ‘de duif’ en ‘de mus’ makkelijk toevoegen in zijn mentale lexicon (brein) onder de categorie ‘vogels’. Je kunt dit nagaan door bijvoorbeeld allerlei plaatjes van dieren te laten zien en vragen ze (non-verbaal) te categoriseren.
Voor dit domein is de leerlijn voor groep 3-8 ontwikkeld en bevat de opbouw van voorwaardelijke doelen tot aan de extra streefdoelen voor de gehele leeftijdsgroep van 6- tot 12-jarigen. De leerlijn woordenschat is zo samengesteld dat alle doelen herhaald en steeds complexer kunnen worden aangeboden. Waardoor de leerling de vaardigheid steeds beter beheerst en in een steeds complexere taak kan toepassen. De ‘swirl’ (de draaikolk in de vormgeving) visualiseert dit. De aanbodsdoelen woordenschat zijn van toepassing gedurende de gehele dag tijdens iedere (gestuurde) onderwijsleersituatie en de verschillende vakgebieden. Waaronder de lessen woordenschat en mondelinge taalvaardigheid.
Kan de leerling voor dit vakgebied aansluiten bij de leerstof van de leeftijdsgenoten in het regulier onderwijs? Stap dan af van deze LOWAN-leerlijn. De leerling gaat verder met de reguliere leerdoelen, waarbij de referentieniveaus als uitgangspunt worden genomen.
De voorwaardelijke doelen zijn de doelen die voorwaardelijk zijn om de minimum- en streefdoelen te kunnen behalen en vormen de basis.
Hij/zij weet dat je soep eet met een lepel. Hij/zij kent het woord in de thuistaal. Op school hoort hij/zij de medeleerling of de leerkracht 'lepel' zeggen (=label) tegen het voorwerp.
Denk hierbij aan (DAT=dagelijkse algemene taal) woorden zoals zitten, lopen, jas, tas, klas, boek, potlood, pen etc.
De leerkracht zegt: ‘Pak je schrift, potlood en je gum.’ De leerling voert het uit.
De leerling vraagt in een één-woordzin: ‘Huis?’ De leerling bedoelt: ‘Gaan we naar huis?’ Of: ‘Gum?’ De leerling bedoelt: ‘Ik heb een foutje gemaakt en ik wil het graag uitgummen’. Het gaat hierbij dus om hoogfrequente dagelijks gebruikte woorden.
De leerkracht heeft de woorden voor groente en fruit aangeboden. De leerling kan de woorden aanwijzen.
De leerkracht vraagt al wijzend naar de tomaat: “Wat is dit?” De leerling antwoord: “tomaat".
De leerkracht heeft een betekenisvolle context gecreëerd waarin de expliciet aangeboden woorden voorkomen. De leerling gebruikt de aangeboden woorden. Voorbeeld: Er is een marktkraam ingericht met groenten en fruit de leerlingen gebruiken de woorden voor de groenten en het fruit. Kopen en verkopen komen ook aan de orde.
De woorden voor fruit zijn aangeboden in een les. Ook het woord ‘appel’. Tijdens de pauze vindt een gesprek plaats waar een leerling de woorden functioneel toepast omdat hij een stuk van de appel vraagt.
De minimum doelen zijn de doelen die alle nieuwkomersleerlingen in het eerste jaar dat zij onderwijs in Nederland volgen ten minste moeten behalen. Lukt dit niet dan is het erg belangrijk om extra na te gaan welke onderwijsbehoeften de nieuwkomersleerling heeft en waarom deze leerling zich minder snel ontwikkelt m.b.t. desbetreffend vakgebied.
De leerkracht leest een boek/tekst voor over het onderwerp dat centraal staat. Naast de woorden die de leerkracht expliciet heeft uitgelegd d.m.v. afbeeldingen, filmpjes, materiaal komen er in de tekst ook andere woorden voor. De leerling breidt zijn basiswoordenschat uit met andere voorkomende woorden. Deze woordenschat is niet direct waarneembaar bij een leerling doordat de leerling deze wellicht eerst nog passief kent. Ondanks dat zal de leerling deze woorden in zijn mentale lexicon ‘taal-brein’ opslaan.
De leerkracht biedt de ‘nieuwe woorden’ aan volgens een vaste routine en didactiek. Je kunt hierbij denken aan de ‘Viertakt van Verhallen’. Of expliciete aandacht voor de woordenschat bij het benoemen van het doel van de les bij verschillende vakgebieden. Bijvoorbeeld: het doel van de rekenles is de hele uren, daarbij hoort de woordenschat de klok, de wijzers, de kleine wijzer, de grote wijzer. Dan biedt de leerkracht deze expliciet aan door het aan te wijzen en te benoemen, door het regelmatig te herhalen, door het te modelen, door bij het noemen van het doel te vertellen welke woorden de leerlingen leren.
De leerling gebruikt de Nederlandse woorden die hij/zij inmiddels heeft geleerd op verschillende manieren (intentioneel/incidenteel). Om hiertoe te komen is het nog nodig dat de leerling zich veilig voelt. Een voorbeeld de leerling gebruikt de woorden in gesprek met de leerkracht of in een tweetal in de groep. Dit kan met steeds complexere situatie bijvoorbeeld in grote groep of in een gesprek met de directeur van de school of door moeilijkere woorden toe te passen.
Als je aan woord hond denkt dan denk je ook aan harig, blaffen, jachthond, voeren, trimmen. Dit zijn betekenisaspecten van het concept ‘hond’.
De leerling tekent een hond met een (kwispelende) staart, een bek met een tong en scherpe tanden en een bak met brokken. Ook tekent hij een spreekwolkje bij de bek met ‘waf, waf’ en een politieagent. De leerling weet dat de politie ook werkt met honden.
De leerling leest een boek en vraagt aan de leerkracht: ‘Wat betekent dit woord? Ik begrijp de zin niet.’
De leerling weet dat de nieuwe woorden terugkomen in verschillende activiteiten en let daarom goed op tijdens de uitleg. De leerling let goed op als de leerkracht een aantal moeilijke woorden uit de tekst bespreekt. De leerling schrijft bij de tekst/ het woord in zijn thuistaal bij het uitgelegde woord.
De leerling kijkt naar een filmpje over de werking van een stuwdam. Het woord ‘stuwdam’ wordt herhaaldelijk genoemd. Bij het maken van een verwerkingsopdracht begrijpt of gebruikt de leerling het woord ‘stuwdam’.
De leerkracht heeft het schooltaalwoord ‘functie’ uitgelegd. Een hond kan verschillende functies hebben. Denk aan waakhonden, jachthonden, politiehonden, … De leerling kent (in zijn thuistaal) de verschillende functies van honden en begrijpt hierdoor het woord ‘functie’.
De streefdoelen alle leerlingen zijn de doelen die voor alle nieuwkomersleerlingen in het eerste jaar dat zij onderwijs in Nederlands volgen worden nagestreefd. Deze doelen zijn daarmee de richtlijn van wat er na één jaar onderwijs kan worden verwacht.
Onder gericht aanbod wordt verstaan, dat leerlingen in contexten worden gebracht waar ze impliciet en incidenteel woorden verdiept en verbreedt worden.
Het woord tomaat is aangeboden. De leerling verdiept het concept ‘tomaat’ doordat het woord ‘sappig’ toe te voegen. De leerling verbreedt het concept tomaat door bereidingswijzen van tomaten te leren: ‘tomatensoep’, ‘tomatenpuree’, ‘tomatensalade’.
Vervolgens maakt de leerkracht tomatensoep met de leerlingen. De leerkracht laat een film zien over het telen van tomaten en biedt een tekst over tomatentelers.
De leerlingen gebruikt bijvoorbeeld één van de volgende strategieën: de leerling hoort het woord ‘tuinslang’
en vraagt aan de leerkracht: ‘zijn dat slangen die in tuinen leven?’ De leerling leest een tekst en stuit op
een moeilijk woord. De leerling leest de zin ervoor en erna nog eens en kijkt of hij uit die zinnen de
betekenis kan afleiden.
De leerling leest een moeilijk woord en zoekt het op in een woordenboek of vraagt aan een andere leerling of
hij/ zij de betekenis van het woord kent.
Strategieën om (zelf) woorden te onthouden: woorden hardop benoemen, woorden met woordkaartjes flitsen, geheugensteuntjes bedenken, linken aan contexten, vaak herhalen, vertalen in de thuistaal.
De leerling heeft het woord ‘conclusie’ geleerd. Er is een tekst gelezen over de plastic soep in de oceaan en
hoe het plastic uit de zee wordt gehaald.
Aan het eind van de tekst worden er twee conclusies getrokken. Als eerste: er is een goede manier gevonden
om plastic uit de zee te halen. Ten tweede: mensen moeten opletten dat plastic niet rondzwerft, want dan kan
het in de zee belanden.
In een andere situatie komt het woord ‘conclusie’ weer aan de orde. De leerling trekt conclusies naar
aanleiding van een natuurkundig proefje.
De extra streefdoelen zijn de doelen voor de leerlingen die meer aankunnen, nog sneller door de leerstof kunnen of die over veel onderwijservaring, vaardigheden en kennis beschikken.
De leerling leest een boek over de plastic soep in de oceaan. Hij leert wat een effectieve manier is om het plastic er uit te vissen. Hij leest nu hoe dit plastic afval wordt verwerkt tot een ander product.
De leerling weet dat ‘een slang’ en een ‘tuinslang’ lang en dun zijn.
De leerling heeft het woord ‘oplossing’ geleerd aan de hand van een filmfragment van Wicky de Viking. De context was: ‘Het zout was op en Wicky liet zeewater opdrogen in ondiepe bakken. Zoutkristallen bleven achter in de bak. Wat een goede oplossing!’ Tijdens het buitenspel zijn de voetbalgoals bezet. De leerling stelt voor om met pionnen zelf goals te maken op een ander deel van het plein. Hij roept naar een medeleerling: ‘Wat een goede oplossing he?!’
De leerling weet dat ‘een slang’ en een ‘tuinslang’ lang en dun zijn.
Een voorbeeld van betekenisrelaties met nevenschikkende voegwoorden is: Ik kan niet slapen, want de buurman maakt lawaai. Andere nevenschikkende voegwoorden zijn: of, ofwel, maar, want, en. Een voorbeeld van betekenisrelaties met onderschikkend voegewoorden is: ‘Het kind struikelde in de gang, omdat hij zijn veters niet had gestrikt. Andere onderschikkende voegwoorden zijn: dat, of, terwijl, om omdat, doordat zodat zodra als toen hoewel tenzij voor zover.
De leerling begrijpt wat: ‘Ze kookt van woede’ of ‘Vlinders in je buik hebben’ betekent.
De leerling zegt tegen een medeleerling: ‘ik heb nog een appeltje met je te schillen’.