Juf Lisa lokt kleuters uit tot communicatie
Juf Lisa zorgt voor interactie
Juf Lisa herhaalt de nieuwe woorden
De ontwikkellijn woordenschat is zo samengesteld dat alle doelen herhaald en steeds complexer kunnen worden aangeboden. Waardoor de vaardigheid steeds vaker zichtbaar is bij de kleuter en de kleuter deze in een steeds complexere taak kan toepassen. De ‘swirl’ (de draaikolk in de vormgeving) visualiseert dit. De ontwikkeldoelen woordenschat zijn van toepassing gedurende de gehele dag, tijdens iedere (gestuurde) onderwijsleersituatie en speelleermoment.
Voorwaardelijke doelen
De voorwaardelijke doelen zijn de doelen die voorwaardelijk zijn om de minimum en streefdoelen te kunnen behalen en vormen de basis.
Verbaal: Hij/zij vraagt moeder (in thuistaal) of leerkracht om zijn/haar rits van de jas dicht te doen.
Non-verbaal: Hij/zij trekt een vies gezicht omdat hij/zij eten bij zich heeft dat ze niet lekker vindt.
Leerkracht vertelt dat ze in de rij naar buiten gaan, hij/zij volgt deze instructie op.
Twee kleuters spelen in een hoek met een trein. De medekleuter of leerkracht zegt: ‘Zullen we de rails langs de huizen leggen?’ Ze voeren het samen uit.
Minimum doelen
De minimum doelen zijn de doelen die alle nieuwkomerskleuters in het eerste jaar dat zij onderwijs in Nederland volgen ten minste moeten behalen. Lukt dit niet dan is het erg belangrijk om extra na te gaan welke onderwijsbehoeften de nieuwkomerskleuter heeft en waarom deze leerling zich minder snel ontwikkelt m.b.t. desbetreffend vakgebied/domein.
Hij/zij weet dat je soep eet met een lepel. Hij/zij kent het woord in de thuistaal. Op school hoort hij/zij de medeleerling of de leerkracht ‘lepel’ zeggen (=label) tegen het voorwerp.
Hij/zij kan ‘de boom’ aanwijzen op een praatplaat als de leerkracht vraagt: ‘Waar zie je een boom?’
Tijdens de kringactiviteit waar van groot naar klein wordt uitgelegd en voorgedaan, kan de leerling de voorwerpen van groot naar klein leggen als de leerkracht dit vraagt.
De huishoek is volgens thema omgetoverd tot restaurant met concreet materiaal van de themawoorden uit het expliciete aanbod. In de hoek spelen en spreken drie leerlingen met elkaar. De rollen zijn verdeeld: er is een ober, een kokkin en een gast. In het spel wordt verbaal en non-verbaal met elkaar gecommuniceerd. Doordat een medeleerling de themawoorden al gebruikt, hoort hij/zij de woorden en kan bijvoorbeeld ‘een glas water’ geven als de gast daarom vraagt. De leerkracht komt ook als gast eten in het restaurant en stelt allerlei open en gesloten vragen om nieuwe woorden (rond het thema) toe te voegen. Ook heeft hij/zij een klacht: ‘Er zit een vlieg in mijn soep.’
In een nog niet correcte zin zegt hij/zij: ‘Ik koken, eten vies’. De leerkracht geeft een correct taalaanbod
terug: ‘Kook jij het eten? Dan ben jij de kok. De kok kookt het eten. Is het eten vies?
Is het vies
omdat er
een vlieg in zit? Bah, dat is vies, een vlieg in je soep.’
Hij/zij maakt een taart met materialen die de leerkracht in de kringinstructie heeft laten zien en benoemd. De leerkracht vraagt tijdens het terugkijken: ‘Kun je vertellen hoe je de taart hebt gemaakt?’ Hij/zij gebruikt de woorden van de materialen in eenvoudige zinnen: ‘De bodem is (van) karton, de cake is van bruin papier en dit is (de) slagroom.’
Hij/zij maakt af en toe twee of meervoudige zinnen met een werkwoord: ‘Ik fiets naar school.’ Of ‘Hij speelt ook in de bouwhoek.’
Streefdoelen alle kleuters
De streefdoelen alle kleuters zijn de doelen die voor alle nieuwkomerskleuters in het eerste jaar dat zij onderwijs in Nederlands volgen worden nagestreefd.
De (thema)woorden die in de kring behandeld zijn, begrijpt hij/zij als er een verhaal wordt voorgelezen of als deze terugkomen in een filmpje.
De (thema)woorden die in de kring behandeld zijn, gebruikt hij/zij tijdens het buitenspel als ze doen alsof er een ongeluk is gebeurd en de ambulance met de dokter komt.
Hij/zij kent themawoorden bijvoorbeeld van ziek zijn en kent het woord de dokter als in de huisarts. De leerkracht leest nu een verhaal voor over een meisje dat naar het ziekenhuis gaat omdat ze geopereerd wordt door een dokter/chirurg. Hij/zij weet nu dat een dokter ook kan opereren en begrijpt nu een nieuw woord voor een operatiedokter: de chirurg.
Hij/zij weet verschillende betekenisaspecten te noemen van het woord de hond. Eerst wist hij/zij dier, blaffen, bijten, eten. Nu weet hij/zij meer over de hond namelijk: harig, kwispelen, het voer, de brokken.
Hij/ zij kan aangeven waar hij/zij aan denkt bij het woord de hond.
Er is een activiteit met drijven en zinken. Hij/zij zegt: ‘Hé, de auto gaat naar beneden!’ De leerkracht zegt: ‘Ja, dat klopt! De auto zinkt. En kijk, de bal blijft drijven.’
De leerkracht geeft een opdracht: teken een bos bloemen in een vaas. Hij/zij vraagt: ‘Moeten de bloemen in die?’ Leerkracht: ‘Ja, in de vaas.’ Hij/zij zegt: ‘Ik maak een hele mooie vaas.’
Kleine, rode.
Extra streefdoelen
De extra streefdoelen zijn de doelen voor de kleuters die meer aankunnen.
Bloem, bloemen, bloempje.
De leerkracht leest een boek voor over de dierentuin. Hij/zij vraagt aan de leerkracht: ‘Wat is ‘oppasser’?’ De leerkracht vertelt wat de oppasser van de tijgers doet. Hij/zij zegt: ‘Een tijger woont niet in Nederland, maar wel in mijn Afrika, toch?’
De woorden bij het thema ‘Bij de bakker’ zijn aangeboden. In de huishoek is een bakkerswinkel gemaakt. Het woord ‘de taart’ is aangeboden, het woord ‘het gebakje’ nog niet. De leerkracht of medekleuter vraagt in een spelsituatie: ‘Mag ik één grote taart en één klein gebakje, die graag, met die aardbei?’
Er is een activiteit met drijven en zinken. De kleuter zegt: ‘Hé, de auto gaat naar beneden!’ De leerkracht zegt: ‘Ja, dat klopt! De auto zinkt. En kijk, de bal blijft drijven.’ De kleuter zegt: ‘Deze spijker zinkt ook en het stokje blijft drijven.’